Aan het eind van de regeringsperiode van kalief Walid I (705-715) werd door zijn zoon Abbas begonnen met de bouw van een stad die waarschijnlijk bedoeld was als onderkomen voor hem zelf en zijn persoonlijke leger; de bouwactiviteiten werden nooit afgerond. De locatie was perfect: in de vruchtbare Beqa-vallei aan de voet van het Anti-Libanon gebergte en vlakbij de belangrijke handels- en verbindingsweg tussen Damascus en Beirut. De aanwezigheid van bronnen zorgde ervoor dat mens en dier hier goed konden gedijen; in het Arabisch is bron ain en daarvan afgeleid is de huidige naam Anjar. Wellicht is de rijkdom aan bronwater ook verantwoordelijk voor het ontstaan van de leuke legende waarin verteld wordt dat Noach met vrouw en kinderen hier aan boord ging van zijn eigenhandig gemaakte ark!

In een snel tempo werd de ommuurde stad Anjar gebouwd met twee hoofdstraten die elkaar in het centrum loodrecht kruisen. Deze regelmatige stads-indeling doet sterk denken aan die van Romeinse steden en legerkampen, en de markering van de centrale kruising van de hoofdstraten door middel van een Vier-Zuilen-Monument (tetrapylon) lijkt wel het 'broertje' te zijn van die in derde-eeuws Palmyra (rechts, zwart-wit).

In de oudheid lag hier in deze omgeving de stad Chalcis ad Libanum en ongeveer vier km verwijderd van Anjar herinneren wellicht nog de binnenmuren van een enorme Romeinse tempel aan deze antieke stad. Bouwelementen, zoals kapitelen en zuilen, uit deze en andere nabijgelegen Romeinse en Byzantijnse ruïnes werden bij de bouw van Anjar her-gebruikt. Sommige muren van Anjar opgebouwd met afwisselend lagen baksteen en natuursteen doen sterk denken aan de constructies van Byzantijnse muren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de eerste reizigers in de vroege twintigste eeuw die werden gefascineerd door de Anjar-ruïnes aanvankelijk dachten dat het om de resten van een Byzantijnse stad ging. Maar het is nu met zekerheid gedateerd in de Omayyaden-periode (begin achtste eeuw). De bouwvakkers - zoals op andere bouwwerven in deze periode - waren ongetwijfeld uit verschillende delen van het uitgestrekte Omayyaden-rijk afkomstig en namen hun eigen kennis en bouwtradities mee.

Anjar is een rechthoekige stad (370 x 310 meter) en alle vier de stadsmuren hadden in het midden één stadspoort; de noordelijke is tegenwoordig de enige ingang tot de ruïne. De twee meter dikke ommuring ziet  er aan de buitenkant nog steeds indrukwekkend uit, want ze werd versterkt met veertig half- en driekwart-ronde torens. Binnen de muren heerst de rust van het verleden.

De twee hoofdstraten delen de stad in min of meer vier gelijke delen en voor zover opgegraven zijn zeker drie paleizen, woonhuizen, twee badgebouwen, een moskee, tientallen kleine winkeltjes en werkplaasten teruggevonden. In het zuidwest deel van de stad zijn van de woonhuizen alleen de fundamenten nog vaag tussen het onkruid te zien, terwijl het grootste paleis (in het zuidoost deel) voor een deel is gerestaureerd. De paleizen van de Omayyaden waren meestal min of meer vierkant (gemiddeld 70 meter) en bestonden uit een centrale open hof waaromheen verschillende wooneenheden en een - ook letterlijk - royale ontvangst-hal waren gegroepeerd. Dit stadspaleis van Anjar was daarop geen uitzondering.

Via een brede gang kwam je als bezoeker in de centrale, vierkante open hof omgeven door een zuilengalerij. Hier is duidelijk langs vensters en op deurposten de voorliefde van de Omayyaden te zien voor decoraties met blad-en-bloem-motieven. Ook figuratieve afbeeldingen hadden hun voorkeur; een redeljk goed bewaard reliëf toont twee mannen te paard. Een nu zichtbare Griekse inscriptie bewijst het hergebruik van ouder bouwmateriaal. De ingangsgevel naar de troonzaal heeft een spekkoek-achtige opbouw: afwisselend lagen baksteen en natuursteen. De troonzaal zelf lijkt enigszins op een drieschepige kerk, waar het brede middenschip leidt naar een halfronde absis waar ongetwijfeld eens de verhoogde troon stond van kalief of prins. Nu is de kale steen zichtbaar, maar met ons 'geestesoog' bedekken we de muren met schilderingen (zoals we in andere Omayyaden paleizen nog wel kunnen zien, rechts), laten gordijnen tussen de zuilen wapperen en leggen overal kleurrijke kussens neer; zo waren - volgens ooggetuigen - de Omayyaden paleizen eens aangekleed.

Naast dit paleis lag de moskee. Via een kleine doorgang kon de prins rechtstreeks en vrijwel ongezien van paleis naar moskee lopen. Fundamenten die hier zijn bloot-gelegd wijzen op het bestaan van een maqsura, een speciaal voor de vorst afgeschermde gebedsruimte bij de mihrab (gebedsnis).

We lopen door de overblijfselen van nog een paleis en van een eens overdekte bazaar, zien prachtige Byzantijnse, her-gebruikte kapitelen in de zuilengalerijen aan weerszijden van de hoofdstraten en herkennen duidelijk de resten van badgebouwen die schatplichtig waren aan die 'goeie ouwe' Romeinse thermen.

De stad heeft zijn stichters in zekere zin overleefd; de Omayyaden-dynastie viel eerder van zijn voetstuk dan de zuilen van Anjar. Eerst zorgden in 744 interne dynastieke problemen voor een hevige, onderlinge machtsstrijd en waarschijnlijk ook tot een gedeeltelijke verwoesting van Anjar. In 750 grepen uiteindelijk de Abbasiden de macht en daarna bestond de Omayyaden dynastie niet meer in het oostelijke Middellandse Zeegebied. Eén koninklijke telg wist - misschien wel via de stad Anjar - door een vlucht naar het westen zijn leven te redden; hij zou een nieuwe Omayyaden-dynastie stichten in Spanje, maar dat is een heel ander verhaal!

In de tiende eeuw werd Anjar nog beschreven als 'versterking' en tot in de twaalfde eeuw werd de stad sporadisch in teksten genoemd en o.a. bezocht door de beroemde Saladin (1185), maar veel kan de stad toen al niet meer geweest zijn, want Saladin's tijdgenoot Willem van Tyrus, chroniqueur van de kruistochten, beschreef Anjar als een ruïne net zoals een veertiende-eeuwse Arabische collega van hem.

Eind vijftiende eeuw bezocht Joos van Ghistele, een edelman uit Gent, het Heilig Land. Hij had zelfs plannen nog verder naar het oosten te trekken, maar daar zag hij uiteindelijk van af. In zijn reisverslag lezen we hoe hij in de Beqa-vallei - "lieflijk, prachtig en vruchtbaar ... [met] zeer veel wijngaarden" een "verwoeste stad, genaamd Palmere of Amestera" zag. Het kan hier heel goed gaan om de resten van Anjar of van de Romeinse tempel in de buurt. Deze ruïnes werden dan door de reisboek-schrijver Joos verward met de ruïnes van de antieke stad Palmyra, een van de weinige grote antieke steden waarvan men toen in het westen nog wel vaag - via geschreven bronnen - het bestaan kende. Als Joos van Ghistele daadwerkelijk Anjar heeft gezien, was hij een van de weinigen tot begin twintigste eeuw die enige aandacht aan de ruïnes besteedde.
 
Vanaf de jaren dertig vond wetenschappelijk onderzoek plaats en nu is Anjar na bijna 1300 jaar een prachtig voorbeeld van de grootscheepse bouwactiviteiten van de Omayyaden waarin de echo van Romeinse tradities duidelijk terug te vinden is.