boek: romeins verkeer
Romeins verkeer
Weggebruik en verkeersdrukte in het Romeinse rijk
geschreven door Cornelis van Tilburg
Leiden, Primavera Pers, 2014
136p., veel kleuren ill.
ISBN 978-90-5887-169-1
Herziene en uitgebreide editie van de uitgave 2005.
Loop je door de ruïnes van een Romeinse stad, dan zie je vaak (resten van) stadspoorten en van straten. De ingesleten karrensporen herinneren aan de drukte van toen en teksten geven duidelijk aan dat er in de Romeinse tijd verkeersproblemen waren, zeker in de grotere steden.
In zeven hoofdstukken praat Cornelis van Tilburg ons bij over die Romeinse verkeersproblemen en de oplossingen (met nadruk op Rome, Pompeii en Xanten).
Na een korte inleiding gaat hoofdstuk 1 over de wegen en straten in de oudheid, bij de Etrusken en in de vroege periode van Rome. In 312 vC begon Appius Claudius Caecus met de aanleg van de weg die zijn naam zou dragen: Via Appia. Na dit begin belicht hoofdstuk 2 de bloeiperiode van het Romeinse wegennet, wat logischerwijze te maken had met de expansie en economische bloei van het Romeinse rijk. Men schat dat in de keizertijd 80.000 tot 100.000 km verharde hoofdwegen het rijk doorkruisten. Hoe breed de Romeinse hoofdwegen waren en hoe ze werden aangelegd (ondergrond, plaveisel, bruggen, tunnels) lezen we in hoofdstuk 3, waarin een leuke aanhaling uit een brief van de filosoof Seneca aan een vriend (eerste eeuw nC): "De tunnel van Napels was één en al stof. Ik ken niets wat langer is dan dat hol, of wat meer duisternis geeft dan fakkels die je niet helpen iets te zien, maar alleen laten zien hoe donker het is" (p.48).
De Romeinse weggebruiker staat centraal in hoofdstuk 4: de soldaten, de lopers, de last- en trekdieren, de karren, de draagstoelen .... Dit hoofdstuk heeft een handige bijlage (p.75-79): de opsomming van namen van de voertuigen zoals ze in de antieke bronnen worden genoemd. Deze lijst komt uit de dissertatie van Tess Doorewaard (2010, Karren en wagens, constructie en gebruik van voertuigen uit Gallia en de Romeinse Rijn-Donauprovincies). Probleem is dat het onduidelijk is hoe de in de bronnen genoemd voertuigen eruit hebben gezien. Het is dan ook moeilijk om de antieke termen en de Romeinse afbeeldingen van karren met elkaar te verbinden.
Dat verkeersdrukte en opstoppingen niet alleen iets van deze tijd zijn, maakt hoofdstuk 5 duidelijk. Rome als oude stad had nauwe straten en stegen en menig Romein beklaagde zich over de verkeersoverlast. Wetten probeerden iets aan die overlast te doen, maar de grote stad blijft een stad vol mensen. Martialis verzucht in een van zijn puntdichten "Wil je weten waarom ik de stad zo vaak ontvlucht naar mijn kleine akkers en armzalige buitenhuis in het droge Nomentum? Omdat ... in de stad de arme sloeber geen moment rust vindt om eens na te denken. Ons wordt het leven onmogelijk gemaakt ..." (p.87) en dan volgt een opsomming van alle stadsellende.
De flessenhalzen worden behandeld in hoofdstuk 6: tolposten en stadspoorten. Wie betaalde tol waarop en door wie werd deze waar geïnd? Duidelijk is een stadspoort een plek waar het verkeer zich ophoopte. Wat was de functie (defensief, statussymbool) en het uiterlijk (één, twee, drie of meer doorgangen) van stadspoorten?
Het laatste hoofdstuk gaat in op het Romeinse verkeersbeleid. Kende men verkeersregels, eenrichtingsverkeer en verkeersbelemmerende maatregelen? Uit bewaard gebleven wetten (vooral betrekking hebbend op Rome) en (archeologisch) onderzoek in vooral Pompeii (welke straten hebben wielsporen, hoe diep zijn deze uitgesleten, afgesleten stoepranden) en Xanten kan men wellicht het volgende concluderen: "steden met veel smalle straten ... waren vermoedelijk ingericht als eenrichtingsverkeergebied. ... De lokale overheid dwong bepaalde routes af door het aanleggen van versperringen .... De situatie in deze steden moet veel hebben geleken op die in de oude Nederlandse binnensteden van tegenwoordig" (p.131).
Onze 'moderne' verkeersperikelen zijn niet zo nieuw, zo blijkt uit dit leuke boek.
Van harte aanbevolen.
© Annet van Wiechen conens & van wiechen